1. Ik vond de ____ tekenen en gymnastiek het leukst op school. En jij? 2. Als je creatief bent, kun je op school tekenen en ____ doen. 3. Rekenen en ____ lijken op elkaar, maar de tweede is veel moeilijker. 4. Het vak ____ vertelt over hoe de aarde eruit ziet en waar mensen wonen. 5. Als je wilt weten wat er vroeger allemaal gebeurd is, dan moet je de ____ lezen. 6. Bij het vak ____ leren jonge kinderen over de wereld, de natuur, de mens en de maatschappij van vroeger en nu. 7. Bij ____ leren oudere kinderen hoe de samenleving is ingericht en welke regels er zijn. Ze leren praten over actuele onderwerpen. 1. Natuurkunde en ____ zijn vakken waarbij je leert welke krachten er in de natuur zijn en hoe stoffen op elkaar inwerken. 2. De talen Grieks en ____ leren kinderen op de middelbare school die het vwo doen. 3. Op de middelbare school krijgen kinderen wiskunde, maar op de basisschool leren kinderen nog ____. 4. Op het ____ hebben ze vier niveaus. 5. De ____ duurt vijf jaar. Daarna kun je naar een hogeschool. 6. Het ____ bereidt kinderen voor op een studie aan de universiteit. 7. Op de middelbare school moeten kinderen kiezen welke vakken ze willen leren. Een pakket met een aantal vakken heet een ____. 8. ____ is een algemeen woord voor onderwijs, maar wordt in de praktijk vaak gebruikt voor kortere cursussen voor volwassenen. 1. Ik doe een leuke ____ fotografie in het buurthuis. 2. Hij leert nu twee jaar Nederlands, maar hij heeft nog altijd niet ____ A2 behaald. 3. Ik wil graag jurist worden, dus ik volg nu een ____ tot juridisch medewerker. 4. Mijn kind is nu 6 jaar en hij gaat naar ____ 3. 5. ____ vond ik altijd het leukste vak: geen huiswerk en lekker basketballen of volleyballen. 6. Na zijn bachelor volgde hij een ____ in Nijmegen om zich te specialiseren. 7. Mijn zoon gaat naar de universiteit. Hij zit in zijn 2de ____. 8. Mijn dochter studeert medicijnen, maar ze weet nog niet welke ____ ze wil gaan doen. 9. Mijn dochter is 15 jaar. Zij zit nu in de 3de ____. 1. Ik ga elke dag ____ school. 2. Mijn dochter is nu niet thuis. Zij zit ____ school. 3. Hij studeert economie ____ de universiteit. 4. Zij studeert ____ dokter. 5. Hij loopt stage ____ een groot bedrijf. 6. Mijn kinderen komen tussen de middag niet thuis. Zij blijven ____. 7. Joris was erg ondeugend geweest en moest voor staf ____blijven. 8. Caroline is blijven zitten ____ de derde klas. Zij moet de derde klas dus nog een keer doen. 9. Helaas kan Carlos dit jaar geen medicijnen gaan studeren. Hij is ____geloot - er waren dus niet genoeg plekken voor alle studenten in deze studie. 10. De cursist had de examens goed gemaakt en mag nu ____stromen naar de volgende groep. 1. Op de basisschool noemen de kinderen hun docenten ____. 2. Op de middelbare school hebben kinderen een ____, maar op de beroepsopleidingen en in het volwassenenonderwijs spreken we over ____. 3. Op de universiteit werken professoren en ____. 4. Als je problemen hebt tijdens je studie, kun je gaan praten met de ____. Hij of zij kan je helpen bij het zoeken naar oplossingen. 5. Tussen de middag blijven veel kinderen op school om een boterhammetje te eten. De ____ let dan op de kinderen, zodat de juffen en meesters ook even pauze kunnen nemen. 1. We onderscheiden verschillende groeifasen: nadat een kind baby-af is, noemen we hem of haar een ____. 2. Vanaf een jaar of 1,5 -2 vertonen de meeste kinderen een eigen wil. We noemen kinderen dan een ____. 3. Als kinderen 4-6 jaar zijn, worden ze ____ genoemd. 4. Een kind is een ____ zodra het woord 'tien' in het getal voorkomt (10-19 jaar). 5. ____ hebben ongeveer dezelfde leeftijd als tieners, maar vertonen ook duidelijk de lichamelijke veranderingen die bij deze leeftijd horen. 1. Vandaag kwam mijn dochter laat thuis van school. Ze had straf en moest tot 4 uur ____. 2. Mijn kinderen komen tussen de middag niet naar huis voor de lunch. Op hun school moeten alle kinderen tussen de middag ____. 3. Mijn zoon doet dit jaar voor de tweede keer groep 7. Hij is ____. 4. Mijn dochter had hard gewerkt dit jaar en is naar de volgende groep ____. 5. De cursisten die het examen hebben gehaald, mogen ____ naar het volgende niveau. 6. Dat meisje is zo slim dat ze groep 5 niet hoefde te doen. Ze mocht gelijk naar groep 6 en mocht dus een klas ____. 7. Mijn zoon was vandaag jarig en trakteerde op school. Ook mocht hij de klassen ____ en de juffen een chocolaatje geven. 1. Jongeren die voor het eerst naar de universiteit gaan, kunnen kennis maken met elkaar, met studentenverenigingen en de studie tijdens de ____. 2. Op de middelbareschool leren nieuwe leerlingen elkaar kennen tijdens de ____. 3. Op de basisschool kunnen kinderen komen ____. Ze gaan dan een paar ochtendjes een uurtje kijken in de klas. 4. Op de basisschool krijgen de kinderen soms als huiswerk een ____. Ze moeten dan voor de klas iets vertellen over een onderwerp. 5. Soms moeten ze ook iets schrijven over een zelf gekozen onderwerp. Dat heet op de basisschool een '____'. 6. Voor de kleuters begint de schooldag met een ____. De kinderen mogen dan zelf iets vertellen aan de klas. 1. Dit jaar gaan de kinderen van de groepen 6 tot en met 8 op ____ naar dierentuin Artis in Amsterdam. 2. De leerlingen van de vierde klas gaan dit jaar op ____ naar Japan. 3. Mijn zoon loopt voor zijn studie ____ Administratief medewerker bij de gemeente. Hij leert daar hoe hij de administratie in de praktijk moet doen. 4. Mijn zoon doet mee aan een ____ - hij gaat een jaar in Parijs studeren en een Franse student komt een jaar in Nederland studeren. 5. Mijn dochter heeft echt slechte cijfers op haar rapport. Ze heeft voor bijna alles een onvoldoende, een zwak of een ____. 6. Zij is heel goed in wiskunde. Ze haalt nooit een voldoende of een goed, maar altijd een ____. 7. Mijn zoon heeft zijn universiteitsstudie afgerond met een geweldig resultaat. Hij is ____ geslaagd.

Rangliste

Visuel stil

Indstillinger

Skift skabelon

Gendan automatisk gemt: ?