1) Hij ... (lopen) in het bos. a) loop b) lopen c) lopt d) loopt 2) Het vliegtuig ... (landen) op Schiphol. a) landt b) land c) landen d) lant 3) Ik ... (posten) de brief. a) posten b) pos c) post d) poost 4) Hij ... (fietsen) naar huis. a) fietst b) fiets c) fietsen d) fietset 5) Zij .... (werken) thuis. a) werkt b) werken c) werk d) weerk 6) Wij ... (geven) hem een cadeau. a) gefen b) geef c) geeft d) geven 7) Ik ... (wonen) niet in Amsterdam ? a) wont b) woon c) woont d) wonen 8) Hij ... (lezen) een spannend boek. a) leezt b) lezt c) lest d) leest 9) Hij ... (graven) een diep gat. a) graft b) graaft c) gravt d) graavt 10) Het vuur ... (branden) al uren. a) brandt b) branden c) brand d) brant

Rangliste

Visuel stil

Indstillinger

Skift skabelon

Gendan automatisk gemt: ?