1) Ik heb één zus. Jij hebt twee ... a) zuusen b) zusen c) zussen 2) Vandaag heb ik één afspraak. Morgen heb ik twee ....  a) afspraaken b) afspraken c) afsprakken 3) Ik heb één baan. Mijn moeder heeft twee ... a) baanen b) banen c) bannen 4) Hier is een fles cola. Hier zijn ook ..... water. a) fleesen b) flesen c) flessen 5) De reis is €10,00 per persoon en €18,00 voor twee ... a) persoonen b) personen c) personnen 6) Dit is het werk van een grote schrijver. Hij heeft nog meer ... gemaakt. a) werkken b) weerken c) werken 7) Ik ga naar één school. Mijn vriend gaat naar twee ... a) schoolen b) schollen c) scholen 8) Ik zie niet één bus, maar wel drie ... a) bussen b) buussen c) busen 9) Zij heeft één man in huis. Wij hebben drie ... in huis. a) manen b) maanen c) mannen 10) Er is maar één maan. Er zijn geen twee of drie ... a) manen b) mannen c) maanen 11) Ik heb geen ezel, maar mijn oma heeft twee ... a) ezelen b) ezels c) ezel's 12) Er komt een grote wolk aan. De zon verdwijnt achter de ... a) wolken b) woolken c) woolkken 13) Ik spreek de Engelse taal. Mijn man spreekt wel vier ...: Engels, Nederlands, Duits en Frans. a) tallen b) talen c) taalen 14) Dit is mijn potlood. Daar liggen jouw ... a) potlodden b) potlooden c) potloden 15) Ik heb één paard. De buurman heeft drie ... a) paardden b) parden c) paarden

Pluralis - spelling

Rangliste

Visuel stil

Indstillinger

Skift skabelon

Gendan automatisk gemt: ?