hangen - ____ zitten - ____ liggen - ____ staan - ____ 1. De fles ____ op tafel. ____ jij hem in de ijskast? 2. Ik heb de sleutels op de kast ____, maar nu zijn ze weg. 3. De portemonnee ____ in de tas van Jan, maar nu ____ hij daar niet meer in. 4. ____ jij de sleutels ook in de tas van Jan? 5. Waar ____ jouw jas? 6. Ik ____ de boeken wel op tafel. 7. Ik ____ mijn jas in de garderobe. 8. Heb je mijn sleutels weer in mijn jaszak ____? 9. Eerst ____ de tv altijd op de kast, maar nu heb ik hem op dit krukje ____. 1. De plant ____ eerst op tafel, maar hij ____ de planten nu in de tuin. 2. De zakdoek ____ in je jaszak. Ik ____ er elke week een schone zakdoek in. 3. Zijn kind ____ al in bed. Hij heeft hem om 7 uur in bed ____. 4. Je jurk ____ in de kast. Ik heb hem daar gisteren ____. 5. Het eten ____ op tafel. Wil jij nog even glazen op tafel ____? 6. Mijn telefoon ____ altijd in mijn tas, maar daar kon ik hem nooit snel vinden, dus ik ____ hem later altijd in mijn jaszak. En nu is hij gestolen!

Hangen, leggen, zetten doen vs hangen, liggen, zitten, staan

Classement

Style visuel

Options

Changer de modèle

Restauration auto-sauvegardé :  ?