Ik ____ in Den Bosch. (wonen) Hij ____ elke dag 6 kopjes koffie. (drinken) Hoelang ____ jij al in Nederland? (wonen) Mijn zus ____ elke ochtend in het zwembad. (zwemmen) ____ hij vaak met zijn familie? (bellen) Wat ____ jij? (zeggen) Mijn dochter ____ graag stripboeken. (lezen) Ik ____ vanavond thuis. (thuisblijven) ____ hij graag? (voetballen) ____ Carla koken leuk? (vinden) Carla ____ van zwemmen? (houden) Paul ____ vaak met de trein. (reizen) Mijn vriendin ____ elke avond aardappels. (koken) Anna ____ uit België. (komen) Mijn buurman ____ 10 kilometer per dag. (wandelen) John ____ in Amsterdam. (studeren) Mijn vriend ____ 's ochtends en 's avonds. (douchen) Hij ____ graag. (sporten) Ik ____ elke ochtend. (ontbijten) Zij ____ heel mooi piano. (spelen) De buurman ____ elk weekend zijn auto. (wassen) Ik ____ mijn zoon een mooi cadeau voor zijn verjaardag. (geven) Zij ____ naar haar werk. (fietsen) Ik ____ in het weekend tot 10.00 uur. (slapen) Deze jas ____ € 289. (kosten) De groente ____ naast het fruit. (liggen) Ik ____ de bus, want het regent. (nemen) De trein naar Amsterdam ____ om 9.13 uur van spoor 4. (vertrekken) De bus ____ tegenover het postkantoor. (stoppen) Ik ____ Nederlands een makkelijke taal. (vinden)

Werkwoordspelling - tegenwoordige tijd

par

Classement

Style visuel

Options

Changer de modèle

Restauration auto-sauvegardé :  ?