1) Het meisje eet een appel. ____ eet een appel. a) Hij b) Zij c) Wij d) Jullie 2) Thomas en ik gaan naar school. ____ leren Nederlands. a) Hij b) Zij c) Wij d) Jullie 3) Miriam en Marco wonen in Grave. ____ wonen in een huis. a) Hij b) Zij c) Wij d) Jullie 4) Thomas leest een boek. ____ leest een boek. a) Hij b) Zij c) Wij d) Jullie 5) Nicolet en ik zijn collega's. ____ zijn collega's. a) Hij b) Zij c) Wij d) Jullie 6) Jij en ik zijn op school. ____ zijn op school. a) Hij b) Zij c) Wij d) Jullie 7) Fasil, Robert en jij zijn jongens. _____ zijn jongens.  a) Hij b) Zij c) Wij d) Jullie 8) Linda en jij fietsen naar Nijmegen. ____ fietst naar Nijmegen.  a) Hij b) Zij c) Wij d) Jullie 9) loopt - Maria - naar de wc. a) Loopt Maria naar de wc. b) Maria loopt naar de wc. c) Naar de wc Maria loopt. 10) kijk - ik - naar de televisie. a) Ik kijk naar de televisie. b) Kijk naar de televisie ik. c) Naar de televisie kijk ik. 11) in het schrift - schrijft - jij a) Jij schrijft in het schrift. b) In het schrift schrijf jij. c) Schrijft in het schrift jij. 12) zit - op de bank - Pim. a) Zit op de bank Pim. b) Op de bank Pim zit. c) Pim zit op de bank. 13) in een boek - leest - de jongen a) In een boek leest de jongen. b) De jongen leest in een boek.  c) Leest in een boek de jongen.  14) zit - de vader - op de tafel. a) De vader zit op de tafel. b) Op de tafel de vader zit. c) Zit op de tafel de vader. 15) spelen - buiten - de kinderen a) De kinderen spelen buiten. b) Buiten de kinderen spelen. c) Spelen buiten de kinderen. 16) hond a) letter b) woord c) zin d) cijfer e) getal 17) Ik eet een aardbei. a) letter b) woord c) zin d) cijfer e) getal 18) 81272 a) letter b) woord c) zin d) cijfer e) getal 19) y a) letter b) woord c) zin d) cijfer e) getal 20) H a) hoofdletter b) kleine letter c) vraagteken d) uitroepteken e) punt 21) . a) hoofdletter b) kleine letter c) vraagteken d) uitroepteken e) punt 22) ? a) hoofdletter b) kleine letter c) vraagteken d) uitroepteken e) punt 23) ! a) hoofdletter b) kleine letter c) vraagteken d) uitroepteken e) punt 24) De hond zit ____ de doos. a) in b) op c) voor d) achter e) tussen f) naast 25) De hond zit ____ het hok. a) in b) op c) voor d) achter e) tussen f) naast 26) De bal ligt _____ de doos. a) in b) op c) voor d) achter e) tussen f) naast 27) De uil zit _____ de doos. a) in b) op c) voor d) achter e) tussen f) naast 28) De kat zit _____ de tafel. a) op b) in c) voor d) achter e) tussen f) naast 29) De bal ligt ____ de dozen. a) in b) op c) voor d) achter e) tussen 30) Het is..... a) 4 uur b) half 5 c) 5 uur d) half 6 31) Het is ..... a) half 4 b) kwart voor 4 c) kwart over 4 d) 4 uur 32) Het is.... a) 12 uur b) kwart over 6 c) 6 uur d) half 12 33) Het is.... a) kwart voor 2 b) 2 uur c) kwart over 2 d) half 3 34) Het is.... a) 1 uur b) half 1 c) kwart over 1 d) kwart voor 1 35) Het is.... a) 7 uur b) kwart over 7 c) half 6 d) half 7

Herhaling Klare Taal les 1 t/m 3 + voorzetsels en klok

על ידי

לוח תוצאות מובילות

סגנון חזותי

אפשרויות

החלף תבנית

האם לשחזר את הנתונים שנשמרו באופן אוטומטי: ?