1) drukken op a) Ik druk op mijn kat. b) Ik druk op de knop. c) Ik druk op het lawaai 2) stoppen in a) Hermon stopt zijn telefoon in de tafel. b) Hermon stopt zijn telefoon op zijn hoofd. c) Hermon stopt zijn telefoon in zijn zak. 3) houden voor a) Het kind houdt zijn handen voor zijn gezicht.  b) Het kind houdt de stoel op de tafel. c) Het kind houdt het ijsje voor jou. 4) opladen a) Abdullahi laadt zijn telefoon op. b) Abdullahi laadt zijn schrift op. c) Abdullahi laadt zijn fiets op. 5) het scherm a) Wij wonen in het scherm. b) Wij kijken naar het scherm. c) Wij schrijven op het scherm. 6) last hebben van a) Hiba heeft last van rekenen. b) Hiba heeft last van het boek. c) Hiba heeft last van haar buurman. 7) vervolgens a) Ik ga vervolgens koken. Eerst ga ik eten. b) Ik ga eerst naar de supermarkt. Vervolgens ga ik koken. c) Ik trek eerst mijn kleren aan. Vervolgens ga ik douchen. 8) passen op a) Ik pas op mijn huiswerk. b) Ik pas op mijn kleren. c) Ik pas op de kinderen van de buren. 9) vieren a) Nour viert haar kat. b) Nour viert haar toets. c) Nour viert haar verjaardag. 10) voor het eerst a) Mijn broertje gaat voor het eerst naar school. b) Mijn broertje voor het eerst gaat naar school. c) Voor het eerst mijn broertje gaat naar school. 11) worden a) Ik wordt morgen jarig. b) Ik wordt morgen 18 jaar. c) Ik wordt morgen op school. 12) pas a) Ik ben pas geboren. Ik ben 18 jaar. b) De baby is pas geboren. Hij is 1 week oud. c) Mijn broer is pas in Nederland. Hij woont hier 20 jaar. 13) al a) Mijn buren zijn al 40 jaar getrouwd. b) Mijn buren zijn al 1 dag getrouwd. c) Mijn buren zijn al volgende week getrouwd.

Blauwe woorden A2 thema 1

לוח תוצאות מובילות

סגנון חזותי

אפשרויות

החלף תבנית

האם לשחזר את הנתונים שנשמרו באופן אוטומטי: ?