1) Wij ... veel nieuwe kleren gekocht. a) Hebben b) Zijn 2) We ... in de stad gelopen. a) Hebben b) Zijn 3) Ik ... gescheiden. a) Hebben b) Zijn 4) Hij ... voor het examen geslaagd. a) Hebben b) Zijn 5) Ik ... naar het park gelopen. a) Hebben b) Zijn 6) Ik ... vandaag thuis gebleven. a) Hebben b) Zijn 7) Zij ... nog nooit gefietst. a) Hebben b) Zijn 8) De docent ... goed les gegeven. a) Hebben b) Zijn 9) Op de fiets ... we naar de zee gereden. a) Hebben b) Zijn 10) Hij ... 20 kilometer op de fiets gereden. a) Hebben b) Zijn 11) Zij ... vandaag hard gelopen. a) Hebben b) Zijn 12) Ik ... om 8 uur opgestaan. a) Hebben b) Zijn 13) Ik ... eten gemaakt. a) Hebben b) Zijn 14) De student ... niet goed geluisterd. a) Hebben b) Zijn 15) De studenten ... voor het examen gezakt.  a) Hebben b) Zijn 16) Ik ... vanmorgen thee gedronken. a) Hebben b) Zijn 17) Mijn vader ... overleden. a) Hebben b) Zijn 18) De kinderen ... naar huis gegaan. a) Hebben b) Zijn 19) Zij ... de kleren gewassen. a) Hebben b) Zijn 20) Ik ... nog nooit met een vliegtuig gevlogen. a) Hebben b) Zijn 21) De les ... om 9 uur begonnen. a) Hebben b) Zijn 22) Wij ... vandaag geen les gehad. a) Hebben b) Zijn 23) ... je dit boek al gelezen? a) Hebben b) Zijn 24) Ik ... vandaag niet gewerkt. a) Hebben b) Zijn 25) De sleutels ... verdwenen. a) Hebben b) Zijn 26) We ... via Parijs naar Marseille gereden. a) Hebben b) Zijn 27) Jullie ... gisteren iets leuks gedaan. a) Hebben b) Zijn 28) De vrouwen ... om 3 uur gekomen. a) Hebben b) Zijn 29) Wij ... vroeg weggegaan. a) Hebben b) Zijn 30) Ik ... nooit in Amerika geweest. a) Hebben b) Zijn 31) Ik ... vandaag lekker gewandeld. a) Hebben b) Zijn 32) Hij ... vandaag brood gegeten. a) Hebben b) Zijn 33) Wat ... je daar gezien? a) Hebben b) Zijn 34) De baby ... goed gegroeid. a) Hebben b) Zijn 35) Wij ... met de auto naar de stad gereden. a) Hebben b) Zijn 36) Hij ... 5 jaar geleden gestorven. a) Hebben b) Zijn 37) We ... met het vliegtuig naar London gevlogen. a) Hebben b) Zijn 38) Hij ... Chinees geleerd. a) Hebben b) Zijn 39) Ik ... in het park gelopen. a) Hebben b) Zijn 40) Zij ... om 5 uur wakker geworden. a) Hebben b) Zijn

Hebben of zijn? - Perfectum

Top-lista

Vizualni stil

Postavke

Promijeni predložak

Vrati automatski spremljeno: ?