1) Is dat jouw broer? Nee, dat is .... broer (van meisje). a) jullie b) uw c) zijn d) haar 2) Is dat jullie speelgoed? Nee, dat is ....... speelgoed (van de kinderen). a) mijn b) jullie c) hun d) zijn 3) Van wie zijn deze boodschappen? Het zijn .... boodschappen (van mij). a) jullie b) onze c) hun d) mijn 4) Ik heb een schoen. Het is ..... schoen. a) zijn b) jouw c) mijn d) uw 5) Jij hebt een auto. Het is ..... auto. a) zijn b) haar c) jouw d) ons 6) Zij heeft een boek. Het is ....... boek. a) uw b) ons c) haar d) jouw 7) Het meisje zoekt .......... tas. a) zijn b) ons c) haar d) mijn 8) De jongen heeft een nieuwe laptop. Het is ......... laptop. a) ons b) jouw c) mijn d) zijn 9) Hij heeft een fiets. Het is ..... fiets. a) zijn b) haar c) jouw d) jullie 10) Wij hebben mooie kleurpotloden. Het zijn .... kleurpotloden. a) ons b) onze c) jouw d) hun 11) Hallo mevrouw. Wat is .... naam? a) hun b) uw c) zijn d) jullie 12) Jullie hebben een toets. Het is .... toets. a) ons b) jullie c) haar d) mijn 13) U heeft een kat. Het is ..... kat. a) haar b) onze c) jouw d) uw 14) Zij heeft een baby. Het is .... baby. a) haar b) zijn c) mijn d) hun 15) Zij hebben een televisie. Het is .... televisie. a) jullie b) onze c) zijn d) hun 16) Wij hebben bijna vakantie. Het is .... vakantie. a) ons b) onze c) mijn d) jullie

Top-lista

Vizualni stil

Postavke

Promijeni predložak

Vrati automatski spremljeno: ?