Ik ga naar school, ____ ik wil Nederlands leren. Het regent, ____ ik ga met de bus naar school. Ik ben niet blij, ____ mijn vriend gaat verhuizen. Het is morgen Suikerfeest, ____ ik ga niet naar school. Ik houd van voetbal ____ van volleybal. Ik ga naar school met de fiets, ____ lopen. Ik wil later dokter worden, ____ We hebben een balkon, ____ Micheal heeft slecht geslapen, ____ Ik ben geboren in Somali, ____ Mijn zus is zwanger van een meisje ____ een jongen. Ik wil voetballen, ____ Mijn tafel is kapot, ____

want, dus, maar, en, of

Top-lista

Vizualni stil

Postavke

Promijeni predložak

Vrati automatski spremljeno: ?