1) De boeken zijn interessant. Ik lees ... elke dag. a) hen b) ze c) hun 2) Peter is vandaag ziek. Bel je ...? a) hem b) hen c) hij 3) Waar is Anna? Ik zie ... niet. a) hem b) her c) haar 4) Wil je dat aan ... vertellen? a) ze b) hen c) hun 5) Helen werkt langer vandaag. ... collega is ziek. a) zijn b) ons c) haar 6) Bob en Maria vragen om hulp. Wil je ... helpen ? a) ze b) hun c) hen 7) Dit is ... ontbijt. a) me b) mij c) mijn 8) Hij heeft een auto. ... auto is duur. a) zijn b) hem c) van hem 9) Zij moet ... haar knippen. a) zijn b) haar c) hem 10) ... huis is niet groot. a) onze b) we c) ons 11) Wanneer vier je ... verjaardag? a) jou b) je c) jouw 12) De kinderen zitten aan tafel. ... eten is bijna klaar. a) hun b) hen c) zijn 13) Waar wonen jullie? Is dit ... huis? a) je b) jullie c) jouw 14) Met wie heb je een afspraak? - Met ... dokter. a) me b) mij c) mijn 15) Vraag je ...? Ik hoor je niet. a) me b) mij c) mijn 16) Ik heb deze meubels niet nodig. Wil je ... hebben? a) ze b) hun c) hen 17) Mijn oma komt vaak bij ... op bezoek. a) mijn b) me c) mij 18) Mark is zo aardig. Ik hou van ... a) hem b) hij c) zijn 19) Zijn auto is groot. Hij rijdt altijd met ... auto naar ... werk. a) zijn b) hem c) his 20) Ik maak altijd ... huiswerk. a) mij b) me c) mijn

Местоимения

만든이
퍼가기

순위표

비주얼 스타일

옵션

템플릿 전환하기

자동 저장된 게임을 복구할까요?