heel sterk. - Zij is klein, maar ..., zijn band is lek. - Hij wil fietsen, maar ..., we kwamen te laat. - We gingen op tijd weg, maar ..., niet van vanille-ijs. - Ik houd van aardbeienijs, maar ..., nog heel fit. - De hond is oud, maar ..., dat boek daar is dun. - Dit boek hier is dik, maar ..., het eten is nog niet klaar. - Ik heb honger, maar ..., vandaag niet. - Ze lacht veel, maar ..., ik kan hem dragen. - De doos is zwaar, maar ..., het is wel koud. - De zon schijnt, maar ..., ik heb geen tijd. - Ik wil helpen, maar ..., de schildpad is langzaam. - Het konijn is snel, maar ..., dat lukte niet. - We wilden winnen, maar ..., ook grappig. - De film is spannend, maar ..., ik snap het niet. - Ik luister goed, maar ...,

2. zinnen met het koppelwoord „maar”

Scorebord

Visuele stijl

Opties

Template wisselen

Automatisch opgeslagen activiteit "" herstellen?