ik - Ik ben _____., jij - En jij bent _____., moeder - Dat is mijn _____. Zij zorgt voor mij., vader - Dat is mijn _____. Hij is groot en sterk., zus - Dat is mijn _____. Zij is een meisje., broer - Dat is mijn _____. Hij speelt met mij., opa - Dat is mijn _____. Hij is heel lief en oud., oma - Dat is mijn _____ Zij is heel leuk en past op mij., tante - Dat is mijn _____. Ze geeft vaak snoepjes aan mij., oom - Dat is mijn _____. Hij is lief voor mij., nicht - Dat is mijn _____. Ze lacht naar mij., neef - Dat is mijn _____. Hij voetbalt met mij., familie - Zij zijn _____ van mij.,

3. De familie: ik ben ik en jij bent jij

Scorebord

Visuele stijl

Opties

Template wisselen

Automatisch opgeslagen activiteit "" herstellen?