1) Jullie zijn op een feestje van een vriend(in) en je kent elkaar niet. Jullie vriend(in) stelt jullie aan elkaar voor. Vraag elkaar naar naam, woonplaats, adres, werk/studie.  2) Spreek samen over je familie: de namen van de ouders, broers en zussen, woonplaatsen, leeftijd (age). 3) Spreek samen over het uiterlijk of karakter van een vriend of vriendin. 4) Je bent op de markt. Je wil groente en fruit kopen. Een van jullie is de klant. Een van jullie is de groenteboer. 5) Cursist A: Je wil informatie over een treinreis van Maastricht naar Den Haag. Vraag: de vertrektijd, de reisduur, overstappen?, de prijs, het spoor van vertrek. Cursist B: Je werkt bij de NS bij de informatie. Vertrektijd: 12.15 uur, spoor: 2, overstappen: Utrecht spoor 8, reisduur: 2½ uur, aankomsttijd: 14.45 uur, prijs: € 35,30. 6) Spreek samen over je woning. Welk type woning, verdieping, welke kamers, hoe groot, meubels in de woonkamer, adres van de woning. 7) Spreek samen over je activiteiten van elke dag. Gebruik: 's morgens, 's middags, ... 8) Spreek samen over: Wat hebben jullie afgelopen weekend gedaan? Gebruik: zaterdagochtend, zaterdagmiddag, ...

Eindtoets Nederlands A1 - Spreekvaardigheid

Leaderboard

Visual style

Options

Switch template

Continue editing: ?