1) één lepel, twee .......... a) lepelen b) lepels c) lepellen 2) één vork, twee ....... a) vorken b) vorks c) vorkken 3) één mes, twee ......... a) mesen b) messen c) messes 4) één zegel, twee ....... a) zegelen b) zegellen c) zegels 5) één druif, twee ....... a) druiven b) druifen c) druifs 6) één komkommer, twee ........ a) komkommers b) komkommeren c) komkomers 7) één sleutel, twee ....... a) sleutelen b) sleutelens c) sleutels 8) één potlood, twee ....... a) potlooden b) potloden c) potlodes 9) één pen, twee .......... a) pennen b) pens c) penen 10) één wortel, twee ............ a) wortelen b) wortels c) wortelens 11) één peer, twee ............. a) peeren b) perens c) peren 12) één papier, twee .......... a) papieren b) papierens c) papiers 13) één koekje, twee .......... a) koekjen b) koekjes c) koekjens 14) één raam, twee ............ a) rammen b) ramen c) ramens 15) één puzzel, twee ......... a) puzzels b) puzzelen c) puzzelens 16) één tomaat, twee ....... a) tomaten b) tomaaten c) tomatens 17) één banaan, twee ........ a) bananens b) bananen c) banaans 18) één boterham, twee ......... a) boterhammen b) boterhamen c) boterhams 19) één gum, twee ......... a) gums b) gumen c) gummen 20) één boek, twee .......... a) boeken b) boeks c) boekens 21) één kopje, twee ......... a) kopjen b) kopjes c) kopjens 22) één vork, twee ............ a) vorken b) vorks c) vorkens 23) één bon, twee .......... a) bonen b) bonnen c) bons 24) één tafel, twee ........... a) tafelen b) tafelens c) tafels 25) één computer, twee .......... a) computeren b) computers c) computerens 26) één stoel, twee .......... a) stoels b) stoelens c) stoelen 27) één muur, twee .......... a) muuren b) muren c) muurs 28) één munt, twee ........... a) munten b) muntens c) muntes 29) één oog, twee ........... a) oogen b) oogs c) ogen 30) één been, twee .......... a) benen b) beenen c) beens 31) één oor, twee ............ a) oren b) oors c) ooren 32) één lip, twee .......... a) lips b) lipen c) lippen 33) één bil, twee ........ a) bilen b) billen c) bils 34) één vinger, twee ........ a) vingeren b) vingers c) vinger 35) één jongen, twee ........... a) jongen b) jongerens c) jongens 36) één dokter, twee a) dokteren b) dokters c) dokterens 37) één meisje, twee ......... a) meisjes b) meisjen c) meisjens 38) één vader, twee ......... a) vaderen b) vaders c) vaderens 39) één tand, twee ...... a) tandens b) tande c) tanden 40) één teen, twee ......... a) teenen b) teens c) tenen 41) één broer, twee ............. a) broers b) broeren c) broerens 42) één zus, twee ........ a) zusen b) zussens c) zussen 43) één vader, twee ...... a) vaderen b) vaderes c) vaders

Taalcompleet A1 - 5.10 Wat is het meervoud?

排行榜

视觉风格

选项

切换模板

恢复自动保存: