1) Ik heb één zus; jij hebt twee ... a) zuusen b) zusen c) zussen 2) Vandaag heb ik één afspraak, morgen heb ik veel ....  a) afspraaken b) afspraken c) afsprakken 3) Ik heb één banaan, mijn zoon heeft een tros ...  a) banaanen b) bananen c) banannen 4) Hier is één fles cola, daar zijn twee ..... cola. a) fleesen b) flesen c) flessen 5) De reis is €10,00 per persoon en €18,00 voor twee ... a) persoonen b) personen c) personnen 6) Hier staat één bed, daar staan vijf ............... a) bedden b) beden c) beeden 7) Ik heb één feest, jij hebt drie ........... a) festen b) feestten c) feesten 8) Jij hebt één huis, ik heb twee ......... a) huisen b) huizen c) huissen 9) Ik werk één week, jij werkt vier .............. a) weeken b) weken c) wekken 10) Ik pak één pan, hij pakt alle ............ a) panen b) paanen c) pannen 11) Ik heb één sleutel, jij hebt twee ................. a) sleutelen b) sleutelens c) sleutels 12) Ik heb één zoon, zij heeft drie ........... a) zoonen b) zonnen c) zonen 13) Ik heb één dochter, jullie hebben vijf ............... a) dochters b) dochteren c) dochterren 14) Hier staat één bus, daar staan zes .............. a) buusen b) busen c) bussen 15) Ik heb één broer; jij hebt vier ........ a) broeren b) broeres c) broers 16) Hier staat één boom; daar staan veel .... a) booms b) boomen c) bomen 17) Ik loop; de mensen ................ a) lopen b) loopen c) loppen

Meervoud spelling naamwoorden

排行榜

视觉风格

选项

切换模板

恢复自动保存: