1) Lig je op het zacht kussen? a) lig b) je c) op d) het e) zacht f) kussen 2) Ik ruik de frisse geur. a) ik b) ruik c) de d) frisse e) geur 3) De leuke tante gaat naar huis. a) de b) leuke c) tante d) gaat e) naar f) huis 4) Karel is een sterke jongen. a) karel b) is c) een d) sterke e) jongen 5) Ruim de volle kast eens uit! a) ruim b) de c) volle d) kast e) eens f) uit 6) Juf houdt van zoete snoepjes. a) juf b) houdt c) van d) zoete e) snoepjes 7) Er zijn wilde dieren in Afrika. a) er b) zijn c) wilde d) dieren e) in f) Afrika 8) Vliegt daar een vreemde vogel? a) vliegt b) daar c) een d) vreemde e) vogels 9) De snelle auto rijdt voorbij. a) de b) snelle c) auto d) rijdt e) voorbij 10) Ik eet een gele banaan. a) ik b) eet c) een d) gele e) banaan

Bijvoeglijke naamwoord (4)

Lestvica vodilnih

Vizualni slog

Možnosti

Preklopi predlogo

Obnovi samodejno shranjeno: ?