Je mag naar buiten ____ je huiswerk af is. Ik krijg geen nieuwe fiets, ____ ik heb er al een. Ik moet nu echt naar huis, ____ ik kom te laat. Hij wil wel naar voetbal, ____ hij mag niet van zijn moeder. Wil je koffie ____ thee? Ze rennen naar huis, ____ het regent. Ze is lief, ____ soms ook een beetje stout. Mees vond het feest saai, ____ zijn vriend was er niet. Ik weet nog niet wat ik ga doen volgende week. Misschien ga ik kamperen ____ ik slaap in een hotel. We moeten ons erg haasten, ____ de trein vertrekt over een half uur. Ik heb echt trek! ik wil een ijsje ____ een milkshake. Wil jij straks fietsen ____ lopen? Alexia heeft twee cadeautjes gekregen. Een jurk ____ een tas. Lina was bijna te laat vandaag, ____ ze wilde niet opstaan. Kirsten was ziek, ____ gelukkig is ze weer beter. Ahmet mag zijn schoenen uit, ____ hij ze netjes opruimt. Lonneke heeft een nieuwe jurk, ____ ze heeft geshopt. Quentin is naar Georgië geweest ____ heeft daar familie gezien. Hugo heeft een kaartje gestuurd aan Esther, ____ het is Valentijnsdag. Segen mag iets zeggen ____ de docent haar naam zegt. Simon zit tegenover Roman ____ naast Ibrahim. Ik heb geen geld, ____ ik kan nu niets kopen. Ik ben ziek, ____ ik kan vandaag niet werken.

Herhalen Voegwoorden (thema 1)

Табела

Визуелни стил

Поставке

Промени шаблон

Врати аутоматски сачувано: ?