1) Ik ... de zin. a) begrijp b) begrijpt c) begrijpen 2) Jij ... jouw dochter. a) help b) helpt c) helpen 3) ... jij een boek? a) Lees b) Leest c) Lezen 4) U ... met de huisarts. a) spreek b) spreekt c) spreken 5) ... u naar muziek? a) Luister b) Luistert c) Luisteren 6) Sara ... een lied. a) zing b) zingt c) zingen 7) ... hij naar school? a) Ga b) Gaat c) Gaan 8) Wij ... boodschappen. a) doe b) doet c) doen 9) Jullie ... koffie of thee. a) krijg b) krijgt c) krijgen 10) De mannen ... thee. a) drink b) drinkt c) drinken 11) Eva ... in Hoofddorp. a) woon b) woont c) wonen 12) Erwin ... op school. a) ben b) bent c) is d) zijn 13) Ik ... 3 kinderen. a) heb b) hebt c) heeft d) hebben 14) De docent ... op het bord. a) schrijf b) schrijft c) schrijven 15) ... jij moe? a) Ben b) Bent c) Is d) Zijn 16) ... jij naar huis? a) Ga b) Gaat c) Gaan 17) John en Martin ... in het centrum. a) loop b) loopt c) lopen 18) De cursist ... de opdracht. a) lees b) leest c) lezen 19) Jij ... een flat. a) huur b) huurt c) huren 20) De buurman ... in een restaurant. a) werk b) werkt c) werken 21) Ik ... in de klas. a) ben b) bent c) is d) zijn 22) Het meisje ... een nieuwe fiets. a) heb b) hebt c) heeft d) hebben 23) Alle mensen ... eten. a) wil b) wilt c) willen 24) Hij ... het woord "school". a) spel b) spelt c) spellen 25) Sam ... rijst. a) maak b) maakt c) maken

Werkwoorden A1

排行榜

視覺風格

選項

切換範本

恢復自動保存: ?