1) Ik heb een hond. Het is ... hond. a) jouw b) mijn c) zijn d) uw e) jullie f) onze 2) Jij hebt een neef. Het is ... neef. a) jouw b) hun c) zijn d) uw e) jullie f) onze 3) U hebt een tas. Het is ... tas. a) jouw b) hun c) zijn d) uw e) jullie f) onze 4) Hij heeft een bal. Het is ... bal. a) haar b) hun c) zijn d) uw e) jullie f) onze 5) Zij heeft kinderen. Het zijn ... kinderen. a) haar b) hun c) zijn d) uw e) jullie f) onze 6) Hij heeft een stukje kaas. Het is ... stukje kaas. a) haar b) hun c) zijn d) uw e) jullie f) onze 7) Wij hebben vakantie. Het is ... vakantie. a) jouw b) hun c) zijn d) uw e) jullie f) onze 8) Jullie hebben een auto. Het is ... auto. a) jouw b) hun c) zijn d) uw e) jullie f) onze 9) Zij hebben een baby. Het is ... baby. a) jouw b) hun c) zijn d) uw e) jullie f) onze

Groep 7: B7W2L3 bezittelijk voornaamwoord

排行榜

視覺風格

選項

切換範本

恢復自動保存: ?