Jij gaat op de fiets naar school. - Ga jij op de fiets naar school?, Morgen vliegen wij naar Nederland. - Vliegen wij morgen naar Nederland?, Het was leuk op mijn nieuwe school. - Was het leuk op mijn nieuwe school?, Hij voetbalt elke week. - Voetbalt hij elke week?, Het is bijna zomervakantie - Is het bijna zomervakantie?, Ik lees elke dag een boek. - Lees ik elke dag een boek?, Zij viert volgende week haar verjaardag. - Viert zij volgende week haar verjaardag?, De Nederlandse les is leuk. - Is de Nederlandse les leuk?, Mijn broer heeft een nieuwe fiets. - Heeft mijn broer een nieuwe fiets?, Mijn tante heeft een nieuwe auto. - Heeft mijn tante een nieuwe auto?,

排行榜

視覺風格

選項

切換範本

恢復自動保存: ?