1) Zij (wassen) hun handen voor het eten. VT a) wassten b) wasten c) wassen 2) De kritiek op ons plan is vanzelf (wegebben) a) weggeëbd b) weggeëbt c) wegebben 3) Waarom (zuchten) je aan de telefoon? VT a) zucht b) zuchtte c) zuchte 4) Het (lijden) geen twijfel dat het huis wordt verkocht. a) lijd b) lijdt c) lijden 5) Ik vind dat die jongen onwaarschijnlijke dingen (beleven). a) beleefd b) beleeft c) beleven 6) Toen hij een mop vertelde, (schieten) wij in de lach. a) schieten b) schoten c) schote 7) Je had dit nog nooit (vertellen). a) vertelt b) verteld c) verteldt 8) Die (vergroten) keuken is een echte blikvanger. a) vergrootte b) vergrote c) vergroten 9) U geeft daar een (treffen) voorbeeld. a) treffent b) treffend c) getroffen 10) Die student (vergooien) zijn kansen. a) vergooid b) vergooit c) vergooidt

Spelling

Табло

Визуален стил

Опции

Шаблон за превключване

Възстановяване на авто-записаната: ?