1) Hij vindt .... ze te laat naar huis is gekomen. a) dat b) of 2) Ze weet niet ... ze geslaagd is. a) dat b) of 3) Hij hoopt ... hij geslaagd is. a) dat b) of 4) Weet jij ... het morgen les is? a) dat b) of 5) Ik weet niet ... het morgen gaat regenen. a) dat b) of 6) Elisa zegt ... ze dit weekend naar de Ardennen gaat. a) dat b) of 7) Maria gelooft ... morgen een vrije dag is. a) dat b) of 8) John vindt ... hij heel goed kan dansen! a) dat b) of 9) We denken ... Anneleen in Hasselt woont. a) dat b) of 10) Weet jij ... Anneleen kinderen heeft? a) dat b) of

Zinsbouw: Dat of Of?

podle

Výsledková tabule/Žebříček

Vizuální styl

Možnosti

Přepnout šablonu

Obnovit automatické uložení: ?