1) Ik heb gezien dat die man de fiets gestolen heeft. Ik weet zeker dat hij de ___ is. a) dader b) hangjongeren c) bedreigde d) uitdelen 2) Vorige week kwamen drie mannen met messen binnen om geld te stelen. Sinds deze ___ is de supermarkt gesloten. a) versnelling b) bedreigde c) overval d) schakelen 3) Johan was getuige van een ernstig ___ en moest daarom naar de politie komen. a) misdrijf b) onschuldig c) hangjongeren d) remmen 4) Bij de ___ heb ik een gouden ketting en een ring voor mijn vrouw gekocht. a) juwelier b) crimineel c) misdrijf d) smal 5) De dief heeft gisteren in een huis ___ om dure apparaten te stelen. a) bedreigde b) takken c) versnelling d) ingebroken 6) Willem is een bekende ___ in Nederland. De politie zoekt hem al twee jaar. a) crimineel b) beroven c) oppassen d) bedreigde 7) Tina wilde een oude vrouw ___ van haar tas, maar het is niet gelukt. De vrouw hield haar tas heel goed vast. a) beroven b) versnelling c) uitdelen d) schakelen 8) Door de wind lagen er veel ___ van de bomen op de weg. a) overval b) juwelier c) smal d) takken 9) Je rijdt veel te hard! Je moet een beetje ___. a) bedreigde b) remmen c) takken d) theorie 10) Ik had gisteren mijn eerste rijles. Alles ging goed, maar ___ kan ik nog niet. a) schakelen b) takken c) chauffeur d) overval 11) Deze kamer is ontzettend ___. Zelfs mijn bed past niet in de kamer. a) beroven b) versnelling c) dader d) smal 12) De auto heeft bijna geen benzine meer. We moeten gaan ___. a) beroven b) onschuldig c) vernieling d) tanken 13) Voor het examen moest ik veel ___ uit een boek leren. a) oppassen b) hangjongeren c) theorie d) misdrijf 14) De docent gaat de formulieren ___. Elke cursist krijgt zijn eigen formulier. a) beroven b) vooruit c) uitdelen d) chauffeur 15) In welke ___ moet ik de auto zetten als ik wegrijd? De eerste of de tweede? a) versnelling b) misdrijf c) tanken d) ingebroken 16) Mijn auto staat stil op de weg en gaat niet meer ___. Volgens mij is hij kapot. a) vooruit b) takken c) tanken d) theorie 17) Onder de brug staan elke avond ____ te roken en te drinken. Dat geeft veel overlast. a) overval b) crimineel c) hangjongeren d) vooruit 18) De jongen zei dat ik mijn telefoon aan hem moest geven. Daarna ___ hij me met een mes. a) dader b) juwelier c) bedreigde d) beroven 19) De jongens krijgen een boete vanwege ___ van de bushalte. Ze hebben het glas kapot gemaakt. a) crimineel b) schakelen c) vernieling d) uitdelen 20) De ____ van de taxi reed heel hard door de straten. a) beroven b) takken c) chauffeur d) oppassen 21) Je moet hier ___! Er gebeuren veel ongelukken in deze drukke straat. a) versnelling b) beroven c) oppassen d) takken 22) Ik heb je portemonnee niet gestolen. Ik ben ___. a) onschuldig b) tanken c) vooruit d) bedreigde

Výsledková tabule/Žebříček

Vizuální styl

Možnosti

Přepnout šablonu

Obnovit automatické uložení: ?