Tekst 1 1. Slapen doe je in de ____. 2. Koken doe je in de ____. 3. De ruimte onder het huis heet de ____. 4. Douchen kan in de ____. 5. Ik woon op de vierde ____. 6. De auto staat in de ____. 7. Ik woon beneden. Ik woon op de ____. 8. Ik heb geen tuin, maar wel een ____. 9. De fiets staat in de ____. 10. Ik woon op de begane grond. Ik heb een ____. 11. De kamer helemaal boven heet de ____. 12. In de badkamer is een ____. Tekst 2 1. Koken doe je ____ de keuken. 2. Ik woon ____ de eerste verdieping. 3. Er is een school ____ mijn huis. 4. De slaapkamer is ____. 5. De woonkamer is ____. 6. De buurman, meneer Smit, woont ____ mij. 7. Ik heb goed contact ____ de buren. 8. De kelder is ____ het huis. 9. De tuin is ____ het huis. 10. De straat is aan de ____kant van het huis.

Tabla de clasificación

Estilo visual

Opciones

Cambiar plantilla

¿Restaurar actividad almacenada automáticamente: ?