1) Mijn vader is ............ dan mijn oom a) groter b) grooter c) grootter 2) In Nederland wonen .......... mensen dan in Duitsland. a) weniger b) weiniger c) minder 3) Een Mercedes is .......... dan een Fiat. a) durer b) durder c) duurder 4) De natuur in Frankrijk is .............. dan in Nederland. a) moier b) mooir c) mooier 5) De trein is ................... dan de fiets. a) sneler b) sneeler c) sneller 6) Ik neem de trein op het ..... a) bushalte b) snelweg c) station 7) In de winter ligt er in Nederland ..... veel sneeuw. a) soms b) koud c) laat 8) Ik wil graag ....... vertrekken. a) af en toe b) op tijd c) weleens 9) 's Ochtends en 's avonds staan er op veel wegen lange a) sporen b) reizigers c) files 10) Als je ...... bent, kunnen we gaan. a) klaar b) altijd c) minder

comparatief H5 Taaltalent 1

por

Tabla de clasificación

Estilo visual

Opciones

Cambiar plantilla

¿Restaurar actividad almacenada automáticamente: ?