1) Mijn broer heeft een spannende wedstrijd. a) mijn b) broer c) heeft d) een e) spannende f) wedstrijd 2) Ik ga dansen op die leuke muziek. a) ik b) wil c) dansen d) op e) leuke f) muziek 3) Ik heb vieze handen gekregen. a) ik b) heb c) vieze d) handen e) gekregen 4) Mijn beste vriendin is op vakantie. a) mijn b) beste c) vriendin d) is e) op f) vakantie 5) Mijn zwarte muts is weer kwijt. a) mijn b) zwarte c) muts d) is e) weer f) kwijt 6) Wij gaan naar een grappige film. a) wij b) gaan c) naar d) een e) grappige f) film 7) De gemene kat heeft gekrabd. a) de b) gemene c) kat d) heeft e) gekrabd 8) Ik ben mijn dikke trui kwijt. a) ik b) ben c) mijn d) dikke e) trui f) kwijt 9) Dat was een grappige mop. a) dat b) was c) een d) grappige e) mop 10) Heb je nog lekkere koekjes? a) heb b) je c) nog d) lekkere e) koekjes

Bijvoeglijk naamwoord (5)

Tulostaulu

Visuaalinen tyyli

Vaihtoehdot

Vaihda mallia

Säilytetäänkö automaattisesti tallennettu tehtävä ?