1) Mila ziet haar familie maar één keer per jaar. Ze mist .... a) jullie b) hen c) hem 2) Ik ga vaak met mijn zus winkelen. Vanmiddag ga ik met ... schoenen kopen. a) ze b) je c) haar 3) Johan is mijn broer. Ik ga met .... naar het feest. a) jou b) ze c) hem 4) Kunt u .... helpen? We zoeken het station. a) we b) ons c) onze 5) Anne zit in de trein. Mila praat met .... a) haar b) ze c) je 6) Ik heb een paar leuke studievrienden. Dit jaar vier ik Sinterklaas met .... a) ons b) jullie c) ze 7) Alexander heeft een Italiaanse vriendin. Hij kent ... nu zes maanden. a) ze b) je c) haar 8) Pardon meneer, mogen we .... iets vragen? a) je b) u c) me 9) Carlijn heeft leuke collega's. In de pauze drinkt ze koffie met ... a) hem b) haar c) ze 10) Mijn opa woont in Breda. Ik bezoek .... vaak. a) hem b) u c) ze 11) Ik heb twee docenten. Ze helpen ... met de oefening. a) ik b) mijn c) me 12) Mijn neefje is vandaag jarig. Ik feliciteer .... met zijn zesde verjaardag. a) hij b) hem c) zijn

Welk woord is weg? Opdracht 15 Personaal pronomen

szerző:

Ranglista

Vizuális stílus

Beállítások

Kapcsoló sablon

Automatikus mentés visszaállítása :?