1) Waar .... u vandaan? a) kom b) komt c) komen 2) Carlos ... nu twee jaar in Nederland a) woon b) woont c) wonen 3) Jullie .... goed Nederlands! a) spreek b) spreekt c) spreken 4) Hoe .... het? a) ga b) gaat c) gaan 5) Kees komt uit Utrecht. Hij .... Nederlander. a) ben b) bent c) is 6) Ik ..... een probleem met mijn computer a) heb b) hebt c) hebben 7) Wie ... U? a) ben b) bent c) zijn 8) Farid .... zijn achternaam. a) spel b) spelt c) spellen 9) De studenten .... naar de docent. a) luister b) luistert c) luisteren 10) Jullie ..... nu pauze. a) heb b) hebt c) hebben 11) De les .... om 11.00 uur. a) begin b) begint c) beginnen 12) De docent .... twee boeken a) heb b) heeft c) hebben

Classifica

Stile di visualizzazione

Opzioni

Cambia modello

Ripristinare il titolo salvato automaticamente: ?