1) Engels is een taal ..... in de media vaak wordt gebruikt. a) die b) dat c) wie d) met wie e) over die f) in dat 2) Er zijn drie kandidaten …… ik kan kiezen. a) die b) dat c) uit die d) waarmee e) uit wie f) waaruit 3) Heb je de brief gelezen ..... de gemeente het probleem uitlegt? a) die b) dat c) in wie d) waarin e) in die f) in dat 4) Dat is het mes ..... je het brood kunt snijden. a) die b) dat c) met die d) met wat e) met dat f) waarmee 5) De vrouw ..... ik me zorgen maak, is mijn beste vriendin. a) die b) dat c) om wie d) over wie e) over dat f) waarover 6) Hij draagt een trui …… een groot gat zit. a) die b) dat c) waarin d) in die e) in dat f) dat in 7) De man …… ze is getrouwd, is kalm en rustig. a) die b) dat c) aan die d) met wie  e) waarmee f) met die 8) Hoe heet het meisje ..... zo mooi kan zingen? a) die b) dat c) wie d) met dat e) waarmee f) met wie 9) Hoeveel kost de auto ….. je aan het sparen bent? a) die b) dat c) waarvoor d) in die e) voor die f) voor dat 10) Hoe heet het restaurant …… dicht bij het station is? a) die b) dat c) waarbij d) bij die e) bij dat f) waarmee 11) Dat is het nichtje ……… ik je zoveel heb verteld. a) die b) dat c) wie d) waarover e) over wie f) over dat 12) Hoe laat vertrekt de trein …… op spoor 4 staat? a) die b) dat c) op die d) op dat e) waarop f) bij die 13) Ken jij de jongen …… daar staat? a) die b) dat c) wie d) op wie e) op die f) waarop 14) En ken jij de jongen …… ik sta te wachten? a) die b) dat c) wie d) op wie e) op die f) waarop 15) Heb je een pen ……… ik mag gebruiken? a) die b) dat c) waarmet d) met die e) met dat f) waarmee 16) Heb je een pen ……… ik mijn handtekening kan zetten? a) die b) dat c) waarmet d) met die e) met dat f) waarmee 17) Vrijdag 2 december is de dag …… ik ga trouwen. a) die b) dat c) met die d) op dat e) waarop f) waarin 18) Ken jij de jongen ………… je ouders zoveel kritiek hebben? a) die b) dat c) wie d) op wie e) op die f) waarop 19) Dat is het hondje …… ik in de vakantie gezorgd heb. a) die b) dat c) voor dat d) voor die e) voor wie f) waarvoor 20) Ze is een vriendin ……… ik goed kan praten. a) die b) dat c) waarmee d) met wie e) met dat f) met die 21) We mogen …… eigenlijk niet over praten. a) dat b) daar c) wat d) waar 22) ..... is jouw slechtste eetgewoonte? a) Dat b) Daar c) Wat d) Waar 23) ..... kijkt hij graag naar? a) Dat b) Daar c) Wat d) Waar 24) We mogen …… niet weten. a) dat b) daar c) wat d) waar 25) ….. heb ik nog nooit mee te maken gehad. a) Dat  b) Daar c) Wat d) Waar 26) ..... vind ik toch zulk vies eten! a) Dat b) Daar c) Wat d) Waar 27) ...... heb jij vandaag zin in? a) Dat b) Daar c) Wat d) Waar 28) ……… zullen we dit weekend eens gaan doen? a) Wat b) Daar c) Dat d) Waar 29) Ik denk dat jij ..... geen verstand van hebt. a) dat b) daar c) wat d) waar 30) Italiaans ijs? ..... vind ik het lekkerste wat er is! a) Dat b) Daar c) Wat d) Waar

B1 relatieve bijzin - 2

Classifica

Stile di visualizzazione

Opzioni

Cambia modello

Ripristinare il titolo salvato automaticamente: ?