1) De jongen ___________ een Nederlander a) heet b) is c) heeft 2) Ik __________ in Utrecht a) werken b) werkt c) werk 3) De arts _____________ Willem a) heet b) heeft c) werkt 4) Wij _________________ Nederlands a) studeer b) studeert c) studeren 5) _____________ U in Amsterdam? a) Komt b) Woon c) Woont 6) ___________ je in Amsterdam? a) Woon b) Woont c) Kom 7) Anne komt _________ Engeland a) in b) van c) uit 8) Mila _____________ met de trein a) reizen b) reist c) reizt 9) Hij _____________________ een groot huis a) is b) hebt c) heeft 10) Jij ________________ Nederlands a) bent b) spreekt c) hebt

Classifica

Stile di visualizzazione

Opzioni

Cambia modello

Ripristinare il titolo salvato automaticamente: ?