le lieu - de plek, quelques - enkele, een paar, pendant - tijdens, j'ai dormi - ik heb geslapen, le lit - het bed, la chambre - de kamer, l'inconvénient - het nadeel, la forêt - het bos, d'abord - eerst, ensuite - daarna, haut(e) - hoog, bas(se) - laag, loin - ver, loin de - ver van, l'avis - de mening, tous les jours - elke dag, la boucherie - de slagerij, la boulangerie - de bakkerij, la pâtisserie - de banketakker, le supermarché - de supermarkt, le magasin - de winkel, voilà - alstublieft, Vous vendez des chips? - Verkoopt u chips?, désolé(e) - het spijt me, Il faut - Je moet,

V2 GL ch 6 vocabulaire F

Classifica

Stile di visualizzazione

Opzioni

Cambia modello

Ripristinare il titolo salvato automaticamente: ?