De jager li____ in het gras. Daar op de ber____ ziet hij een haas. De haas zit in het li____. Die heeft pe____. De jager jaa____ met pijl en boo____. Hij ko____ die in een winkel. Ik la____ daar niet mee. Hij le____ zijn pijl klaar. Zijn oo____re____ voor de boog. Hij concentreert zi____. De pijl vlie____ met een sla____ tegen een boom. Dat was niet za____. Wat een pe____ ! Die haas sloe____ juist de hoek om. Hij verdween in de na____. Ik krijg de haas wel, ze____ de jager. Ik la____ even.

Lyderių lentelė

Vizualinis stilius

Parinktys

Pakeisti šabloną

Atkurti automatiškai įrašytą: ?