1) De staaf waar het wiel omheen draait. a) in beweging zetten b) het tandwiel c) de stoomtrein d) de as 2) Ervoor zorgen dat iets gaat bewegen. a) het tandwiel b) versnellen c) in beweging zetten d) de spaak 3) Een groot wiel met stoeltjes eraan. a) versnellen b) het reuzenrad c) de stoomtrein d) de spaak 4) Een dun staafje van metaal dat in een wiel zit. Een spaak loopt van het midden van het wiel naar de buitenste rand. a) de spaak b) de uitvinding c) het reuzenrad d) de zweefmolen 5) Een trein die op stoom rijdt. Stoom is hete damp van kokend water. a) de stoomtrein b) het reuzenrad c) de wieken d) de spaak 6) Een wiel met een gekartelde rand. a) versnellen b) de as c) het tandwiel d) in beweging zetten 7) Iets nieuws, wat nog niet bestaat. a) de uitvinding b) het tandwiel c) het reuzenrad d) in beweging zetten 8) Sneller gaan of laten gaan. a) in beweging zetten b) versnellen c) het reuzenrad d) de as 9) De wieken van een molen zijn vier balken met latten eraan. Ze zitten aan de buitenkant van de molen en worden door de wind rondgedraaid. a) de zweefmolen b) de wieken c) in beweging zetten d) het reuzenrad 10) Een soort draaimolen. De stoeltjes hangen aan kettingen en gaan omhoog als de zweefmolen draait. Dan is het net of je door de lucht vliegt. a) het tandwiel b) de zweefmolen c) de wieken d) de spaak

Lyderių lentelė

Vizualinis stilius

Parinktys

Pakeisti šabloną

Atkurti automatiškai įrašytą: ?