1) Ik ga met één taxi naar Schiphol. Jullie gaan met twee ... a) taxis b) taxin c) taxi's d) taxien 2) Ik koop een brood. In de winkel liggen heel veel ... a) broden b) brooden c) broods 3) Ik eet vaak pizza. Ik vind ... lekker. a) pizzas b) pizzaan c) pizza's d) pizzan 4) Ik wil een taart kopen. Bij deze bakker verkopen ze ... a) taarts b) taarten c) tarten 5) Ik werk op een computer. Op het kantoor staan veel ... a) computeren b) computers c) computeeren 6) Ik heb één potlood. Mij zus heeft veel meer ... a) potloden b) potloods c) potlooden 7) Zij heeft één oom. Ik heb wel tien ... a) oomen b) omen c) ooms d) oom's 8) Ik ken een aardig meisje. Ken jij ook aardige ...? a) meisjes b) meisjen c) meisje's 9) Dit is een bruine tafel. Daar staan ook nog rode en zwarte ... a) tafelen b) tafels c) tafel's 10) Ik spreek één taal Hoeveel ... spreek jij? a) tallen b) taalen c) talen d) taals

Tabela rankingowa

Styl wizualny

Opcje

Zmień szablon

Przywrócić automatycznie zapisane ćwiczenie: ?