1) de eerste schooldag a) il fait chaud b) la rentrée c) il fait 20 degrés d) premier, première 2) de reis a) le voyage b) il fait beau c) parler d) le frère 3) de trein a) le train b) enfin c) découvrir d) la mer 4) praten, spreken a) le voyage b) parler c) il fait beau d) la rentrée 5) vertellen a) il fait beau b) en Belgique c) raconter d) terrible 6) uitleggen a) il fait mauvais b) expliquer c) le frère d) la liberté 7) tijdens a) le voyage b) raconter c) pendant d) il fait 20 degrés 8) geweldig a) la liberté b) pendant c) formidable d) il fait froid 9) waardeloos a) raconter b) rencontrer c) nul d) expliquer 10) vreselijk a) terrible b) la mer c) le frère d) l'ile v 11) het land a) aux Pays-Bas b) en Allemagne c) le pays d) en Belgique 12) in / naar Nederland a) formidable b) en Angleterre c) aux Pays-Bas d) enfin 13) in / naar Frankrijk a) premier, première b) en France c) la montagne d) le voyage 14) in / naar België a) premier, première b) en Espagne c) il fait chaud d) en Belgique 15) in / naar Luxemburg a) nul b) expliquer c) en Luxembourg d) la mer 16) in / naar Duitsland a) il fait 20 degrés b) en Allemagne c) le temps d) en Belgique 17) in / naar Engeland a) nul b) en Angleterre c) en Belgique d) rencontrer 18) in / naar Spanje a) il fait mauvais b) en Espagne c) enfin d) il fait beau 19) de broer a) raconter b) découvrir c) la mer d) le frère 20) de zus a) en Espagne b) le pays c) la sœur d) en Allemagne 21) de vriend(in) a) l'ami (e) b) nul c) parler d) en Allemagne 22) de jongere a) le/la jeune b) pendant c) le temps d) terrible 23) de vrijheid a) en Angleterre b) la liberté c) l'hotel m d) le frère 24) de berg a) pendant b) enfin c) la montagne d) aux Pays-Bas 25) het eiland a) en Angleterre b) formidable c) l'ile v d) le/la jeune 26) de zee a) terrible b) l'avion m c) aux Pays-Bas d) la mer 27) het vliegtuig a) l'hotel m b) l'avion m c) en France d) la mer 28) eerste a) il fait beau b) il fait mauvais c) premier, première d) pendant 29) want a) il fait mauvais b) car c) l'avion m d) la mer 30) (uit) eindelijk a) enfin b) en Luxembourg c) l'ile v d) il fait mauvais 31) ontmoeten a) rencontrer b) l'hotel m c) terrible d) le voyage 32) ontdekken a) enfin b) l'ami (e) c) le pays d) découvrir 33) het weer a) en Angleterre b) en France c) le temps d) la sœur 34) het is mooi weer a) il fait beau b) il fait mauvais c) l'ile v d) en Belgique 35) het is slecht weer a) il fait mauvais b) il fait 20 degrés c) découvrir d) premier, première 36) het is 20 graden a) il fait mauvais b) la liberté c) il fait 20 degrés d) aux Pays-Bas 37) het is koud a) parler b) en France c) le frère d) il fait froid 38) het is warm a) l'avion m b) l'ami (e) c) l'ile v d) il fait chaud 39) het hotel a) l'hotel m b) en Espagne c) en Luxembourg d) le train 40) het zwembad a) expliquer b) la piscine c) la rentrée d) en Belgique

Frans 2HV blz 50 A en B Grandes lignes NL FR

autor:
Osadź

Tabela rankingowa

Motyw

Opcje

Zmień szablon

Przywrócić automatycznie zapisane ćwiczenie: ?