drinken - Ik heb koffie gedronken., eten - Zij heeft pizza gegeten., kopen - Irma heeft een rok gekocht., zijn - Zij is naar de kapper geweest., zien - Louis heeft hem gisteren gezien., slapen - Ik heb goed geslapen., doen - Hij heeft de afwas gedaan., horen - Heb jij de bel gehoord?, missen - Jullie hebben de bus gemist., vragen - Hij heeft de weg gevraagd., scheiden - Monique is al lang gescheiden., wonen - Ze hebben in Brussel gewoond.,

CBE BOW NT2 BT4 VTT Kies het antwoord

Tabela

Vizuelni stil

Postavke

Promeni šablon

Vrati automatski sačuvano: ?