Preposities 1 1. aandacht hebben - Zij heeft geen aandacht ____ haar kinderen. 2. aanspraak maken: U maakt aanspraak ____ een vergoeding van € 10.000,-. 3. aardig zijn: De buurvrouw is erg aardig ____ ons. 4. afhangen: Het hangt af ____ het weer of we gaan picknicken. 5. afkomstig zijn: Deze auto is afkomstig ____ Japan. 6. akkoord gaan: Ik ga niet akkoord ____ dit plan. 7. beginnen: Ik begin nu ____ mijn huiswerk. 8. behoren: De wolf en de vos behoren niet ____ de gedomesticeerde dieren. 9. benieuwd zijn: Ik ben benieuwd ____ het resultaat van mijn examen. 10. beslissen: De directeur beslist ____ het ontslag van personeel. Preposities 2 1. afhankelijk zijn; Een kind is afhankelijk ____ zijn ouders. 2. nadenken: Hij denkt na ____ een oplossing voor dit probleem. 3. antwoord geven: De student geeft antwoord ____ de vragen van de docent. 4. bang zijn: Ik ben echt bang____ spinnen. 5. geïnteresseerd zijn: Wij zijn ____ de cursus Engels geïnteresseerd. 6. bekend zijn: Zij is niet bekend ____ de Nederlandse cultuur. 7. beperken: We moeten onze aandacht beperken ____ de samenvatting van het hoofdstuk. 8. bestaan: Onze muziekgroep bestaat ____ vier mannen en één vrouw. 9. besteden: Wij besteden veel tijd en geld ____ onze hobby's. 10. betrokken zijn: De jongen is betrokken ____ een overval. HERHALING Preposities 1 en 2 1. Alles hangt ... jouw oordeel af, dus ik ben afhankelijk ... jou - ____ 2. De student heeft geen aandacht ... de les , want hij is niet bang ... een slecht cijfer - ____ 3. Geef antwoord ... de vraag. Vul dan de bon in om aanspraak te maken ... de eerste prijs! - ____ 4. Als ik aardig ... je doe, moet je wel wat terugzeggen ... mij. - ____ 5. Dit apparaat is afkomstig ... China en bestaat ... de modernste snufjes op technisch gebied. - ____ 6. Ik ben niet bekend ... de juridische gevolgen, dus ik kan niet akkoord gaan ... dit plan. - ____ 7. We moeten nog wat tijd besteden ... de voorbereidingen voordat we kunnen beginnen ... dit project. - ____ 8. We moeten ons beperken ... onze doelgroep en jongeren behoren niet ... onze doelgroep. - ____ 9. Mag ik vragen ... de resultaten, want ik ben erg benieuwd ... de uitslag. - ____ 10. Ik moet hier nog even goed ... nadenken voordat ik beslis ... zoiets groots en ingrijpends. - ____ Preposities 3 1. afleiden: Het woord ''woning" is afgeleid ____het werkwoord 'wonen'. 2. afleiden: Ik leid ____ de ring aan zijn vinger af, dat hij getrouwd is. 3. brengen: Ik breng de boeken terug ____ de bibliotheek. 4. beginnen: Ik begin alvast ____ eten. 5. beginnen: Ik begin nu ____ mijn huiswerk. 6. besluiten: Zij besluiten ____ de opening van een nieuw kantoor. 7. betrappen: Ik betrapte hem ____ diefstal. 8. bezorgd zijn: Zij is erg bezorgd ____ haar moeder. 9. zorgen: De verpleegster zorgt ____ de patiënten in het verpleeghuis. 10. blijven: De kinderen blijven vandaag ____ hun vriendjes slapen. Preposities 4 1. bedanken: Bedankt ____ deze heerlijke maaltijd. 2. nadenken: De manager denkt na ____ een oplossing voor het personeelsprobleem. 3. bekend zijn: Deze acteur is niet bekend ____ het grote publiek. 4. bekend zijn: Sorry, ik weet hier niets van. Ik ben niet bekend ____ de regels van het gebruik van chemische middelen. 5. bezuinigen: De regering bezuinigt al jaren ____ het onderwijs. 6. blijken: Dat hij verliefd op haar is, blijkt wel ____ de manier waarop hij naar haar kijkt. 7. blootstellen: Je mag je huid niet te lang blootstellen ____ de zon. 8. duwen: Je moet hard ____ de deur duwen. Anders gaat hij niet goed dicht. 9. geloven: Ik geloof niet meer ____ zijn gekke plannen. 10. geven: Ik houd veel van mijn zoon. Ik geef echt ____ hem.

Rankningslista

Visuell stil

Alternativ

Växla mall

Återställ sparas automatiskt: ?