1. Iedereen gaat weer naar school ____ de vakantie morgen afgelopen is. 2. De vakantie is afgelopen ____ iedereen gaat weer naar school. 3. Ik ga pas naar bed ____ ik de deur op slot heb gedaan. 4. ____ ik naar bed ga, doe ik de deur op slot. 5. Hij kan beter fotograferen ____ ik dat kan. 6. Ik kan goed fotograferen, ____ hij kan het beter. 7. ____ zij telefoneerde, brandden de aardappels aan. 8. Je kunt niet telefoneren en koken, ____ dan branden de aardappels aan. 9. ____ hij ziek werd, ging hij naar huis. 10. Ik ga naar huis ____ ik straks nog zieker wordt. 11. Het bedrijf neemt maatregelen ____ het in de toekomst beschermd is tegen cyberaanvallen. 12. Wil je dat geld allemaal uitgeven ____ wil je het sparen ?

096. neven- en onderschikkende voegwoorden (12 zinnen)

Rankningslista

Visuell stil

Alternativ

Växla mall

Återställ sparas automatiskt: ?