1. Ik heb ____ vergist: de afspraak is niet vandaag maar morgen. 2. ____ kan me niet herinneren dat wij voor vandaag een afspraak hebben. 3. We hebben ____ vandaag pas laat aangekleed. 4. ____ schamen ons niet voor ons oude huis. 5. ____ hebben je nog niet uitgekleed! Schiet op, jongens! 6. Jullie moeten ____ schamen! Zoiets zeg je niet tegen opa! 7. ____ verontschuldigt zich, omdat ze te laat is. 8. Hij kan ____ niets meer van het ongeluk herinneren. 9. ____ kunt u nu aanmelden bij de balie. 1. We moeten ____ haasten. We zijn veel te laat. 2. U moet ____ registeren op de website. 3. Zij willen ____ inschrijven voor de cursus Spaans. 4. Het meisje huilt: ____ heeft zich bezeerd. 5. ____ ergeren ons aan de buren: hun huis is vies en het stinkt. 6. Ik voel ____ vandaag niet zo lekker. 7. Je was te laat op school! Heb je ____ verslapen? 8. Heb ____ je al aangekleed? 1. Waar hebben ____ je ingeschreven? 2. De hond heeft vlooien. Hij krabt ____ steeds. 3. ____ kunnen ons nog goed herinneren dat we op vakantie gingen. 4. Je vergist ____: het is vandaag niet woendag maar dinsdag! 5. ____ schaam me voor mijn vieze broek. 6. ____ ergert zich aan de cursist die niet luistert. 7. Kunnen wij ____ nog inschrijven voor de cursus Nederlands? 8. Ik verheug ____ op mijn verjaardag! 1. Ik heb ____ verslapen! Nu ben ik weer te laat op school! 2. De buren hebben buikgriep. Zij voelen ____ niet goed. 3. ____ voelen ons echt thuis in deze buurt. 4. ____ interesseert zich niet voor voetbal. 5. Je moet ____ even voorstellen aan die man daar. Hij kan je helpen met werk. 6. Sorry, ____ moet me haasten. Ik heb geen tijd. 7. Verheugen ____ je op het feest? 8. U hoeft ____ niet te schamen als u niet perfect Nederlands spreekt.

Skor Tablosu

Görsel stil

Seçenekler

Şablonu değiştir

Otomatik olarak kaydedilen geri yüklensin mi: ?