1) Dit is ... a) een briefje b) een munt c) een cent 2) Dit is ... a) een briefje b) een munt c) tien euro 3) Hoeveel ... het vlees? a) gebruikt b) kost c) betaalt 4) Dit is vijftig ... a) euro b) cent c) munten 5) Zij ... de boodschappen. a) kost b) gebruikt c) betaalt 6) Het ... is € 32,75. a) kost b) bedrag c) briefje 7) De munten liggen op de tafel. a) b) c) 8) Zij heeft € 50,00. a) b) c) 9) Hij heeft veel briefjes. a) b) c) 10) Ik heb vijf appels nodig. Ik heb bijna genoeg. a) b) c) 11) Het ... is € 22,50 a) bijna b) euro c) bedrag 12) Welke woord krijgt HET? a) euro b) munt c) briefje 13) Welke woord krijgt DE? a) munt b) bedrag c) briefje 14) 3 appels ... € 2,00 a) kost b) betaalt c) kosten d) betalen 15) 1 appel ... € 0,75 a) kost b) betaalt c) kosten d) betalen

Geld

Spausdinti
Įterpti

Lyderių lentelė

Vizualinis stilius

Parinktys

Pakeisti šabloną

Atkurti automatiškai įrašytą: ?