1) μέν a) onvertaald b) wachten; blijven c) de een... de ander d) mens; man e) geeft een lijdend voorwerp aan 2) ἥκω a) economie b) geeft aan dat er geen werkwoord is c) komen; gekomen zijn d) onvertaald 3) ἡ πόλις a) paleis b) stad c) paal d) poortwachter 4) ζητέω a) zoeken b) vinden c) blijven; wachten d) blij zijn 5) ἐκεῖ a) daar b) onvertaald c) daarginds d) hier e) in de buurt 6) διά, δι’ + gen. a) onvertaald b) daarom c) waarom d) door 7) τίνες a) τίνες is een ziekte b) wat c) wie d) waarom 8) διὰ τί a) daarom b) waarom c) onvertaald d) door wat 9) πόθεν a) potentie b) waarvandaan c) onvertaald 10) ἐπειδή a) nadat; omdat b) weg c) daarna; vervolgens d) wat; waarom 11) οὐκέτι a) niet b) toch c) onvertaald d) niet meer

GTC klas 1 2B basis

Leaderboard

Visual style

Options

Switch template

Continue editing: ?